administrator_ebn

Krachtproef Europa

Recensie ‘Krachtproef Europa’

Dat is de titel van het herfstnummer 2009 van Christen Democratische Verkenningen (CDV), het kwartaaltijdschrift van het wetenschappelijk instituut voor het CDA i. De redacteuren van het nummer – Theo Brinkel i, Hans-Martien ten Napel en Jan Prij – lichten de titel toe: “Verder kijken dan de eigen neus lang is. Dat was en is de krachtproef van Europa. Maar hoe dat te doen (…)? Verantwoordelijke politici praten meer dan gebruikelijk was op een zakelijke manier over Europa. Verbinding met werkbare politieke idealen blijft echter nodig om vooruit te komen.”

Krachtproef Europa valt uiteen in twee delen: ‘Het Europese ideaal’ en ‘Het Europese ideaal beproefd’. Deze worden verbonden door een essay van Ger Groot ‘Un vrai bordel’ dat de geest en de cultuur van Europa bezingt. Eerlijk gezegd is het onderscheidende verschil tussen het eerste en het tweede deel mij wat ontgaan. Dat neemt niet weg dat de bijdragen in deze bundel van een verfrissende diversiteit aan denkbeelden getuigen.

Arie Oostlander i fileert in zijn bijdrage ‘Inzet voor vrede maakt nog geen ‘gekke Henkie’ van Europa’ het verdedigen van Het Nederlandse Belang (HNB). Dat belang is om te beginnen verre van eenduidig: ieder kan zo zijn eigen opvattingen hebben over wat in het belang van ons land is. Onder de vlag van het nationale belang kunnen ook belangen van derden worden ‘meegenomen’. Maar de focus op HNB brengt al snel afgunst en krampachtig zelfbehoud met zich, en de neiging om internationale politiek te zien als een zero sum game . Deze staat haaks op het streven naar integratie. “De start van de Europese Integratie was een radicale breuk met de oude machtspolitiek, die van een egoïstisch opgevat nationaal belang uitging. Niet machtsevenwicht of hegemonie waren de instrumenten voor een duurzame vrede, maar verzoening, vertrouwen en het delen van soevereiniteit in een waardengemeenschap.” (p. 43).

Oostlander is een van de weinigen – in deze bundel en binnen het CDA – die de term ‘integratie ’ nog bezigt. De redacteuren wijzen erop dat deze term inmiddels vrij stelselmatig is vervangen door ‘samenwerking ’. In 2002 schreef de toenmalige en huidige CDA-leider i nog “Alleen een ondubbelzinnige keuze voor een sterk en federaal Europa met hervormde instituties kan een antwoord zijn op de vraagstukken die zich in het Europa van vandaag en morgen voordoen.”

Na het referendum van 2005 worden dergelijke uitspraken niet meer gehoord. André Szász (‘De euro: munt zonder staat en draagvlak’) vraagt aandacht voor de risico’s die de huidige, dubbelzinnige voorkeur voor ‘samenwerking’ inhoudt voor de euro. “De euro staat niet op zichzelf, maar is onlosmakelijk verbonden met de verdere politieke vormgeving van Europa. (…) Nederland heeft behoefte aan een Europapolitiek die niet alleen inhoudt wat we niet willen (geen superstaat!), maar ook wat we dan wel willen. Alleen dan kunnen we op de constructie van Europa invloed hebben. Vechten tegen Brusselse windmolens in naam van de nationale identiteit geeft die invloed niet.” (p. 110).

Wim van de Camp i, de aanvoerder van het CDA-smaldeel in het EP i die onlangs het initiatief nam tot een ‘oranjeberaad’ van Nederlandse Europarlementariërs, bekent zich tot aanhanger van “een model dat gebaseerd is op de visie van Europa als samenwerkingsverband van nationale staten” (p. 129) en wijst daarmee het federale model af – een model dat het CDA tot voor enkele jaren in programma’s als vanzelfsprekend omarmde, en dat voor zijn Belgische partijvriend Yves Leterme nog steeds uitgangspunt is.

In zijn ‘Pleidooi voor een ‘Oranje Europa’ ontpopt ook Jan Werts zich als aanhanger van HNB-denken: “Zie Europa (…) als instrument in handen van de Nederlandse natie, en niet als een bedreiging.” (p. 95). Lastig alleen dat we het in eigen land over HNB niet allemaal eens zijn, en dat andere lidstaten er afwijkende opvattingen over hun nationaal belang op na schijnen te houden. “De interne markt als motor van welvaart loopt lekker”, beweert Werts (p. 92). Ja, maar we moeten die interne markt en de monetaire unie wel door de crisis leiden (p. 96), en dat vraagt ook volgens Werts om versterking van de integratie. “De nationale staten hebben Europa (…) iedere dag nodig om zich te handhaven.” (p. 94). Jazeker, maar de Europese integratie komt dan wel een zelfstandige betekenis toe, meer dan het bieden van “een dienstverlenend centrum” voor instandhouding van de nationale soevereiniteit.

Prof. Ton Nijhuis noemt in zijn bijdrage ‘Frans-Duitse as behoort tot de infrastructuur van het oude Europa’ het bewuste en consequente beleid van beide landen om nationale reflexen en vijandbeelden te beslechten, een blijvende bron van inspiratie voor voortgaande Europese integratie. Daardoor is een clubgevoel ontstaan. Nijhuis stelt vast dat de klassieke tegenstelling tussen Europa als federale eenheid of verbond van intergouvernementeel samenwerkende staten weinig behulpzaam is: “De coördinatie van beleid is altijd een mix van supranationale instellingen en de gemeenschappelijke (sic) lidstaten”. (p. 67).

Daarmee wijst hij indirect prof. Henk Wesseling terecht die beweert dat het huidige Europa is geworden wat De Gaulle wilde: “een Europa van de staten.”.(p. 59). De bijdrage van Oostlander brengt ook andere breuklijnen in het denken over Europa naar de oppervlakte. Oostlander benadrukt het belang van de EU als waardengemeenschap. Rob Riemen, de directeur van het Nexus instituut, gaat nog een stap verder. Voor hem lijken andere dimensies van de integratie niet te tellen: “Ik mis commitment bij politici om Europa werkelijk serieus te nemen als beschavingsideaal. (…) De EU is verworden tot een gebruiksartikel dat een zeker nut moet dienen, hoewel men de vraag naar het nut van dat nut niet eens meer kan beantwoorden.” (p. 51).

Luuk van Middelaar (‘Vredesproject Europa heeft langste tijd gehad’) pleit daarentegen voor Europa als machtsproject. “Europa kan slechts een stevig politiek bouwwerk zijn, in staat te handelen en te worden gehoord, wanneer het rust op het cement van de gezamenlijke belangen.”(p. 81). De omvorming van Europa van vredes- tot machtsproject vraagt om een andere benadering van het publiek: “In het vredesproject is Europa ‘éminemment un acte moral’, die verzoeningsbereidheid en idealisme vereist. In het machtsproject is Europa een politieke daad, die vraagt om oordeelskracht en een herdefiniëring van het eigenbelang. (…) het vredesproject vergt de demping van de nationale identiteiten ten gunste van universele waarden, het machtsproject de ontwikkeling van een Europese identiteit.” (p. 87).

Prof. Rick Lawson schuift als bindmiddel voor de Europese Unie de bescherming van de mensenrechten naar voren. Dat is al zestig jaar het werkterrein van de Raad van Europa. Het daarbij behorende Europese Hof voor de Rechten van de Mens dreigt aan de werklasten van het succes ten onder te gaan. De Europese Unie beweegt zich nu ook op dit terrein, omdat tekortkomingen in de ene lidstaat kunnen leiden tot problemen in andere lidstaten. Het Verdrag van Lissabon heeft aan het Handvest van Grondrechten een juridisch bindende status. Lawson ziet in het ontwikkelen van een geloofwaardig en effectief mensenrechtenbeleid grote kansen voor een hernieuwd enthousiasme voor het Europese ideaal. Daarover zal hij ons tijdens de EU-Poort van 3 december as. meer kunnen vertellen.

Theo Brinkel, Hans-Martien ten Napel en Jan Prij (red.), Krachtproef Europa, Christen Democratische Verkenningen , herfst 2009, Boom Tijdschriften. Los nummer: € 18,50.

Marko Bos

 

administrator_ebnKrachtproef Europa
read more

Federal union now

Federal union now

Andrew Duff, Europarlementariër en voorzitter van de Unie van Europese Federalisten, ziet in de huidige financieel-economische crisis volop aanleiding om verdere stappen naar een federaal Europa te zetten.

“As the EU’s opponents are eager to attest, the Union we have built so far already has many federal characteristics. In my view, however, the weakness of the European Union in the present crisis is attributable in large measure to the lack of a thoroughly federal character. Only a Union which is decisively more federal in its structures will work convincingly in the interests of European people and of Europe’s interests in the wider world.”

Wat heeft hij daarbij voor ogen? Een complexe, meerlagen parlementaire democratie, waarbij geen sprake is van onderschikking maar van nevenschikking. De bevoegdheden van de Unie en van de staten worden in een constitutie vastgelegd, met het subsidiariteitprincipe als basis. Elk bestuursniveau heeft onbeperkte financiële autonomie (dat lijkt mij heel onverstandig).

“Nobody should underplay the significance of the shift from being a pre-federal treaty-based international organisation into a fully fledged constitutional federation.” Daarbij verwijst Duff naar de halfhartige aanzet daartoe in het Grondwettelijke Verdrag van 2004, dat in 2005 stuitte op het Franse en Nederlandse ‘nee’. Desondanks vindt hij het Verdrag van Lissabon niet alleen een onvermijdelijk maar ook een goed uitgangspunt.

In de uitwerking besteedt Duff veel aandacht aan het EU-budget en aan ‘economic government’. Zijn pleidooi – in het voetspoor van het McDougall-rapport van 1977 – voor een verdubbeling van het EU-budget in vijftien jaar is wat al te simpel. Maar als het gaat om het crisis management, dan heeft Duff groot gelijk dat uitvoeringsbesluiten niet telkens weer afhankelijk moeten zijn van unanimiteit van besluitvorming. Een meer federaal economisch bestuur zou een groter handelingsvermogen hebben dan de huidige Europese Commissie, en een sterkere verantwoordingsplicht hebben aan de twee kamers van de wetgevende macht, het Europees Parlement en de Raad van ministers.

“In style, crispness of leadership and speed of executive acts the Union would deliver more. It would become less technocratic and more democratic. (…) The key reform would be the decision to mutualise debt, as it was in the history of the USA when, over dinner one evening in 1790 Thomas Jefferson, James Madison and Alexander Hamilton agreed to share collateral and accept a joint guarantee for the debt of the thirteen states. Likewise today, the introduction of a sovereign eurobond market would consolidate the eurozone by equalising borrowing costs for all while producing a material incentive for the weaker economies to bring their debts and deficits into line with the Treaty convergence criteria.”

In het verlengde hiervan zou de versterkte Europese Commissie moeten kunnen aandringen op ‘evidence-based’ analyse van de nationale economieën en op een open debat over het uit de weg ruimen van bureaucratische en politieke belemmeringen voor het ondernemen.

Andrew Duff dringt aan op het bijeenroepen van een nieuwe constitutionele Conventie die – bij consensus en in het openbaar – een tekst zou moeten opstellen waarover de Intergouvernementele Conferentie unanieme overeenstemming kan bereiken. Hij vindt wel dat de Conventie meer aandacht zou moeten besteden aan haar eigen vermogen om te vertegenwoordigen en meer haar best zou moeten doen om begrip te wekken bij een breed publiek voor haar werk en sympathie voor de uitkomsten ervan.

Een nieuw Verdrag zou in werking moeten kunnen treden zodra een grote meerderheid – denk aan 80% – van de lidstaten hebben geratificeerd. En het nieuwe Verdrag zou de mogelijkheid van een geassocieerd lidmaatschap moeten openen. Daarmee wil Duff een vluchtheuvel voor de Britten creëren. “One day, perhaps many years hence, when the UK is convinced of the success of federal Union, and sees it working powerfully in world affairs, it is likely to change its mind and want to jump in.”

Maar de vraag is of een voldoende brede kern van landen een federaal verband (‘a lean federation’) met elkaar willen en kunnen aangaan – en daarmee de Britten buiten spel zetten. De kans lijkt mij veel groter dat de Britten ook in de toekomst mede het tempo van de Europese integratie kunnen blijven bepalen – en overigens geheel vrijblijvend de eurozone kunnen oproepen om de economische governance te versterken.

Andrew Duff, Federal Union now, Federal Trust pamphlet, 2011, 28 pp., te vinden op: www.federalists.eu of www.andrewduff.eu .

 

administrator_ebnFederal union now
read more

Europe in Dialogue

Europe in Dialogue

De Bertelsmann Stiftung wil het debat over de toekomst van het Europese project voeden met een reeks publicaties ‘Europe in Dialogue’. De vijfde in de reeks is net verschenen en bespreekt de sociale dimensie van het nieuwe Europese economische bestuur.

De bundel bevat vijf essays. Thomas Fischer en Sarah Hoffmann (beiden verbonden aan de Bertelsmann Stiftung) schetsen dat het sociale beleid i door de toenemende financiële disciplinering binnen de EU i in de knel kan komen. Zij benadrukken dat er een gedeeld belang is in goed functionerende, efficiënte systemen van publieke voorzieningen op nationaal niveau – zowel vanuit een oogpunt van sociale insluiting als van macro-economische stabiliteit in de eurozone i. Dat kan tot uitdrukking worden gebracht in een ‘Sociaal Investeringspact’ als complement van het Euro Plus Pact i. Zowel in nationale begrotingen als in het EU-budget moet voldoende prioriteit worden gegeven aan investeren in mensen, van voorschoolse educatie tot duurzame inzetbaarheid van ouderen.

Het meest interessant vind ik de bijdrage van Kalypso Nicolaïdis en Juri Viehoff (beiden werkzaam in Oxford) over ‘duurzame solidariteit’ in Europa na de crisis. Zij ontleden het begrip solidariteit. Het is om te beginnen een hybride concept dat zowel waarneembaar sociaal gedrag als de normatieve basis ervoor kan beschrijven. Solidariteit gaat over de betrekkingen tussen (groepen) mensen, maar uit gedrag alleen kan niet worden opgemaakt of sprake is van een uiting van solidariteit. De auteurs stellen solidariteit nadrukkelijk niet gelijk aan altruïsme, maar plaatsen deze in een spanningsveld tussen, langs de ene as, eigen belang en gemeenschapsdenken, en langs de andere as, politieke verplichting en altruïsme. Betrekkingen van solidariteit dragen in de regel elementen van elk van deze vier motiveringen in zich. Solidariteit in de EU/eurozone zien zij primair als een kwestie van het in een wat breder en langer termijn perspectief plaatsen van de eigen belangen; men ziet dan af van het hoogste economische profijt voor de verschillende nationale belangen op korte termijn.

Een kernvraag met actualiteitswaarde is: stellen wij echt belang in de toekomstige welvaart van andere EU-landen i, waaronder Griekenland? En zijn we in staat die – niet-verplicht voorgeschreven maar ook niet vrijblijvende – solidariteit ook goed te organiseren, in een Unie van 27 lidstaten? Hoe verhoudt zich (solidariteit in) de EU zich tot de lidstaten die elk afzonderlijk een ‘solidariteitsgemeenschap’ vormen?

De auteurs beklemtonen dat ook binnen lidstaten solidariteit verschillende stappen van schaalvergroting moet ondergaan om sociale rechtvaardigheid op nationaal niveau te kunnen realiseren. Daarmee beschouwen zij de vraag in hoeverre nog een (grensoverschrijdende) stap verder kan worden gezet bij het institutionaliseren van solidariteit vooral als een empirische kwestie.

Nicolaïdis en Viehoff besluiten hun bijdrage af met een viertal principes voor actie:

1.) Solidariteit bezien vanuit een langetermijnperspectief op de houdbaarheid van het Europese project (en niet als tijdelijke oplossing);

2.) Europa vormt een Unie, géén eenheid; de EU is gebaseerd op wederzijdse erkenning en rechtvaardiging;

3.) Solidariteit is voorwaardelijk, afhankelijk van het gebruik dat de ontvangende partij ervan maakt;

4.) Solidariteit kan niet worden afgedwongen, maar is een keuze – en dat geldt ook voor institutionalisering van solidariteit binnen de EU.

Kortom: “Solidarity in the European Union must rest on institutions that ensure its constant and renewed fairness to all sides. The choice for sustainable solidarity is at that price”.

Andrew Watt (onderzoeker bij het European Trade Union Institute i) neemt als vertrekpunt dat problemen van concurrentievermogen en van resulterende overheidsschulden ‘symmetrisch’ zijn, en dus ook om symmetrische aanpassingen door tekort- en overschotlanden vragen. Het is stellig in het belang van overschotlanden om te bevorderen dat de noodzakelijke aanpassingen van de tekortlanden zo veel en zo snel mogelijk in een omgeving van groei kunnen plaatsvinden. Maar daarbij past toch beter het beeld van het meetrekken van achterblijvers dan van het nivelleren naar een gemiddelde dat Europa in de wereldeconomie niet verder helpt.

Gordon Bajnaj i (premier van Hongarije in 2009-2010) plaatst de huidige crisis in Europa wel in het kader van de globalisering. Deze noodzaakt tot aanpassing van het Europese ‘verdienmodel’. Europa ziet zich gesteld voor vijf uitdagingen: lagere groei; omgekeerde sociale mobiliteit; intergenerationele conflicten; populisme, protectionisme, isolationisme, nationalisme; en mondiaal verschuivende machtsverhoudingen. En Europa is kwetsbaar door halfslachtige, halfdoordachte, halfuitgelegde integratie die daardoor halverwege is blijven steken. Bajnaj pleit voor verdergaande integratie, om slagvaardiger te kunnen reageren op economische uitdagingen en om continuïteit te verzekeren, als tegenwicht tegen de kortademige politieke cycli in de lidstaten. Dat vraagt wel om versterking van de democratische legitimatie van besluitvorming (hoe precies, blijft in het vage).

Vanessa Rossi en Stephanie Hare (beiden verbonden aan Oxford Analytica) vinden dat de EU een ‘gouden standaard’ voor maatschappelijke investeringen in menselijk kapitaal moet aannemen, op basis van een substantiële uitbreiding van grensoverschrijdende programma’s voor onderwijs en opleiding. Een jaarlijkse investering van 40 tot 50 miljard euro (0,3 procent van het bbp van de EU) zou vier tot vijf miljoen grensoverschrijdende ‘plaatsingen’ (voltijds en deeltijds) per jaar kunnen opleveren. Daarmee zou de vorming van een Europese arbeidsmarkt, met de nodige grensoverschrijdende mobiliteit, kunnen worden gestimuleerd. De opleidingsprogramma’s kunnen daarbij worden gericht op het wegwerken van knelpunten op de arbeidsmarkten. De auteurs vinden een stevige inzet van de EU gerechtvaardigd vanwege de belangrijke externe effecten die aan onderwijs en opleiding zijn verbonden. Bij een subsidiariteitstest zou een dergelijk EU-beleid hogere ogen gooien dan het huidige gemeenschappelijke landbouwbeleid. Dit interessante voorstel van Rossi en Hare verdient zeker nadere uitwerking en overweging.

Gordon Bajnai e.a., Solidarity: For Sale? The Social Dimension of the New European Economic Governance , Europe in Dialogue 2012/01, ISSN 1868-5048, www.bertelsmann-stiftung.org, 151 pp.

Marko Bos

 

administrator_ebnEurope in Dialogue
read more

Europa begint pas

Europa begint pas

Als permanent vertegenwoordiger van werkgeversorganisatie VNO-NCW i in Brussel hield Jan-Willem van den Braak zich de afgelopen drie jaar intensief met Europa bezig. Het inspireerde hem tot het schrijven van een zeer leesbaar boekje waarin hij zijn eigen herinneringen aan, en belevenissen in Europa vanaf de jaren zestig verweeft met de ‘grote’ geschiedenis: het voortschrijden van de Europese integratie en het opheffen van de deling van dit continent.

De rode draad in het boekje is een ‘kritische dialoog’ met ‘eurofielen en federalisten’. Hij houdt ons cq. hen voor dat een levensvatbare federatie “een echte gezamenlijke publieke ruimte nodig [heeft], een gezamenlijke historische achtergrond en cultuur. De diversiteit van Europa, die juist zijn kracht en schoonheid vormt, staat daaraan volledig in de weg.” (p. 69) Als afschrikwekkende voorbeelden van ‘gedrochten’ van federaties noemt hij dan nog de Sovjet-Unie en Joegoslavië.

De ‘kritische dialoog’ blijkt overigens in essentie een dialogue intérieur . Echte, hedendaagse eurofielen komen er niet aan te pas. Het gaat vooral om een interne tweestrijd. Een tweestrijd die bij het referendum over het grondwettelijke Verdrag onbeslist eindigde (p. 17, cursivering door de auteur): “Zelf onthoud ik mij uiteindelijk van stemming op 1 juni. Vóór omdat de Grondwet inhoudelijk weer een stap voorwaarts op het Europese pad is, tegen omdat het hoe dan ook in symbolische zin ook een stap richting ‘superstaat’ is en daarmee ook een miskenning van de soms terechte kritiek op het ondoorzichtige ‘Brussel’. Als ik dit in het Haagse vertel aan deze of gene, wordt telkens zeer verbaasd tot vertwijfeld gekeken.”

Die verbazing verdwijnt met het lezen van dit boekje niet, althans niet bij mij. Om te beginnen komt Van den Braak met niet veel meer dan de titel van het verdrag plus de daarin vervatte symboliek van vlag en hymne om zijn weerzin te onderbouwen. Verder zou uit zijn redenering volgen dat de ja-stemmers op 1 juni 2005 – met 38,5 procent van het totaal weliswaar in de minderheid, maar nog altijd een forse minderheid – zonder meer tot de ‘eurofielen en federalisten’ moeten worden gerekend.

Nee, het lezen van dit boekje heeft mij ervan overtuigd dat Jan-Willem van den Braak zelf ook een eurofiel is – maar dat hij moeite heeft ‘uit de kast te komen’. Hij houdt van Europa en koestert hoge verwachtingen van de toekomst van de Europese Unie. Alleen al uit de titel van zijn boekje spreekt ambitie. Van den Braak pleit voor een offensief beleid van Europa op terreinen als handelspolitiek, veiligheid, innovatie, energie en migratie. Hij onderstreept ook het karakter van de EU als een waardengemeenschap. Dit alles accentueert hij nog eens door hoofdstuk 1 – Europese integratie: essentieel voor onze welvaart – van het recente SER-advies over de nieuwe Lissabon-strategie als bijlage in zijn boekje op te nemen. Maar de term ‘integratie’ lijkt Van den Braak om een of andere reden uit de weg te gaan.

In een afzonderlijk hoofdstuk gaat de auteur in op het ‘Europese sociale model’. De opvattingen van werkgevers en vakbeweging terzake schetst hij als volgt. Werkgevers vinden dat sociaal beleid vanwege uiteenlopende culturen en voorkeuren primair nationaal moet worden geregeld, met twee uitzonderingen: “Ten eerste de regelingen voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen, gelet op hun fundamentele karakter. En ten tweede de arbeidsomstandighedenregels, omdat “ondernemingen daarop niet (moeten) willen concurreren”.” (p. 24) Die laatste formulering nodigt uit tot een debat over al dan niet gewenste vormen van (beleids)concurrentie.

Volgens Van den Braak ontwikkelde de vakbeweging op dit vraagstuk “een nog veel complexere, nogal tegenstrijdige visie. Enerzijds was men natuurlijk voor behoud en verbetering van nationale arrangementen, de nationale vakbonden zouden daar ook nooit afstand van doen. Tegelijk wilde men een breed Europees level playing field , van een Europees minimumloon tot Europese medezeggenschap, arbeidstijden en wat al niet. (…) Eigenlijk waren die twee uitgangspunten onverenigbaar maar een duidelijke keuze werd niet gemaakt. En tegelijk was het verwijt (…) dat “Europa niet voldoende sociaal is”. “ (p. 24)

Het boekje is verluchtigd met diverse foto’s en tabellen. Zijn visie op de toekomstige uitdagingen voor de Europese Unie heeft Van den Braak in een handzaam schema (op p. 70) samengevat. Bijlage 1 geeft een beeld van de Europese lobby van VNO-NCW. Bijlage 3 bevat een overzicht van voorzitters van de Europese Commissie. Dit overzicht bevat helaas een aantal storende fouten, waardoor maar liefst drie ex-voorzitters over het hoofd worden gezien.

Jan-Willem van den Braak, Europa begint pas , Assen (Van Gorcum) 2009, ISBN 978 90 232 4594 0, 90 pp.

Marko Bos

(sinds lang werkzaam bij de SER i; daardoor is de auteur voor mij geen onbekende)

 

administrator_ebnEuropa begint pas
read more

Euro(pa) in crisis

Euro(pa) in crisis

De Europese schuldencrisis nadert een climax. Vijf CPB’ers hebben onder aanvoering van hun directeur, Coen Teulings, het initiatief genomen om in een boek voor een breed publiek de oorzaken en mogelijke oplossingen van de crisis te belichten. In die opzet zijn zij goed geslaagd. Het is een goed leesbaar boek geworden dat belangrijke economische achtergronden voor het goed kunnen verwerken van de dagelijkse nieuwsstroom biedt. Aan de orde komen onder meer de ontwerpfouten van de Economische en Monetaire Unie (EMU), de baten van de euro en van de interne markt – die in huiselijke termen op een weeksalaris respectievelijk een maandsalaris worden getaxeerd – en de ‘enorme kosten’ van een uiteenvallen van de EMU en de herinvoering van nationale munten. De auteurs maken duidelijk dat de Europese schuldencrisis evenzeer een bankencrisis als een crisis van overheidsschulden vormt, en daarom niet alleen de ‘perifere’ eurolanden – zoals Griekenland – kan worden aangerekend.

Voor structurele oplossingen is een verdere overdracht van bevoegdheden aan de Europese Unie nodig. Dan gaat het met name om de totstandkoming van één Europees bankentoezicht met één Europees reddingsfonds voor banken; een permanent Europees noodfonds dat moet voorkomen dat landen in crisistijd buiten hun schuld in liquiditeitsproblemen kunnen komen (die vervolgens in solvabiliteitsproblemen kunnen ontaarden); en een preventief Europees toezicht op het nationale begrotingsbeleid. De positie en rol van de Europese Centrale Bank (ECB) en de betekenis van eurobonds worden helder belicht.

De auteurs vatten de conclusies van het boek samen in veertien punten (waarvan hierboven al enkele kort zijn weergegeven). De eerste conclusie luidt dat de EMU bij zijn oprichting meer een politiek dan een economisch project was. Die stelling behoeft nuancering. De EMU is, na een eerste mislukte aanloop rond 1970 (plan-Werner), begin 1988 weer op de agenda gekomen door de dynamiek van de interne markt en de liberalisering van het kapitaalverkeer. Daardoor werd duidelijk dat de toenmalige economische en monetaire samenwerking (EMS) fundamentele versterking behoefde om destabilisatie door competitieve devaluaties te kunnen tegengaan. Na het uitkomen van het rapport-Delors, begin 1989, kwam de politieke discussie over de EMU in een stroomversnelling door de val van de Muur en de Duitse hereniging. Kortom: er waren duidelijke economische gronden om met de EMU de kroon op de interne markt te willen zetten, maar het kwam vervolgens aan op de politieke wil, en de omwentelingen in 1989/1990 boden een ‘window of opportunity’ waarvan goed gebruik is gemaakt. De verwevenheid van de EMU met de interne markt komt in het CPB-boek niet zo goed uit de verf, maar vormt mede een verklaring voor de hoge kosten van een eventuele ontvlechting van de EMU.

Meer in het algemeen schrijven de auteurs aan politieke motieven een ‘enorme stuwende kracht achter de Europese integratie’ toe, althans sinds de Suez-crisis van 1956 die een wig dreef tussen Frankrijk en Groot-Brittannië. De Britten lijken daarbij als toonbeeld van economische rationaliteit te fungeren. Onverdiend, dunkt mij. Deze gedachtegang leidt tot de foutieve bewering (op p. 32) dat Engeland vervolgens in de jaren zestig afzag van toetreding tot de EEG. Nee, de Britten hebben al in de jaren vijftig hun bindingsangst aan federatieve verbanden laten prevaleren en afstand genomen van de Europese integratie, in 1950/1 toen het plan-Schuman uitmondde in de EGKS, en in 1955 toen – na het echec van de Europese Defensiegemeenschap – met het plan-Beyen voor een gemeenschappelijke markt het integratieproces weer werd vlotgetrokken. Dat plan werd vervolgens uitgewerkt in het rapport-Spaak dat vooral een antwoord wilde geven op de ‘Europese verbrokkeling der markten’. En toen de Britten begin jaren zestig op hun schreden terugkeerden en alsnog bereid waren zich te binden, was het generaal De Gaulle die de Britse toetreding blokkeerde. Wie meer wil lezen over een halve eeuw tweeslachtige, zo niet dubbelhartige Britse Europapolitiek, beveel ik graag This Blessed Plot van Hugo Young (Macmillan, 1998) aan.

Terug naar de huidige crisis. Hoe heeft het zover kunnen komen? De auteurs wijzen onder meer op: de incongruentie van één Europese financiële markt met toezicht langs nationale lijnen; de spectaculaire daling van de rentes op overheidsleningen aan de zuidelijke lidstaten na invoering van de euro en de massale kredietverlening aan vastgoedprojecten; de interactie tussen bankencrisis en schuldencrisis; de onvoldoende voortvarende herkapitalisatie van de Europese banken. Het hoofdstuk ‘Schuld en boete’ bespreekt vervolgens de ineffectiviteit van het Stabiliteitspact dat de nodige nationale begrotingsdiscipline had moeten afdwingen. Dat pact is vooral door toedoen van Duitsland en Frankrijk onderuit gehaald (in 2003). De auteurs wijzen erop dat de toenmalige voorzitter van de Europese Commissie, Romano Prodi, het Pact toen al ‘stom’ had genoemd – wat overigens een nadrukkelijke verdediging ervan door de Commissie als geheel niet in de weg stond. Wat het boek er niet bij vertelt is dat een drietal (andere) CPB’ers eind 2002 in het voetspoor van Prodi concludeerden dat het Stabiliteitspact ‘dom’ was en pleitten voor een grotere eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten. Zoals het boek vaststelt, zijn de regels van het Stabiliteitspact te simpel, maar niet goed te vervangen door iets beters. De les die uit de huidige crisis wordt getrokken is dat een goede nationale verankering van verstandig begrotingsbeleid niet kan zonder duidelijke Europese kaders, met preventief en correctief Europees toezicht.

De auteurs duiden het ontbreken van een Europese lender of last resort aan als een ernstige ontwerpfout in de EMU. Normaal vervult de centrale bank van een land die functie. Daardoor wordt voorkomen dat liquiditeitsproblemen door paniek onnodig uitgroeien tot solvabiliteitsproblemen Maar de ECB mag geen begrotingssteun geven aan landen in liquiditeitsproblemen; het noodfonds EFSF/ESM fungeert nu – met op zich omvangrijke doch beperkte middelen – als lender of last resort .

Griekenland heeft overigens inmiddels diepgaandere problemen: “Een Grieks bankroet is bijna onvermijdelijk” (p. 172). De auteurs vragen zich vervolgens af waarom de herstructurering van de Griekse schuld zoveel verzet oproept, vooral in kringen van centrale bankiers. “De enige manier om een bankroet van Griekenland te voorkomen, is door hulp van de andere landen: een bailout dus. Het is dus kiezen of delen: of de no-bailout clausule opgeven of Griekenland bankroet laten gaan.

Verzet tegen bankroet betekent opgeven van de no-bailoutclausule – terwijl de ECB daar juist zo aan hecht. En dat is niet het enige slachtoffer van een bail-out: ook de gewenste marktdiscipline krijgt dan een knauw.” Maar deze keus ligt toch nog wat gecompliceerder. Om te beginnen omdat in het publieke debat – denk aan de Duitse minister van Financiën Schäuble – wel een verband is gelegd tussen ‘bankroet’ en ‘eurozone verlaten’; dat alleen al zorgt ervoor dat een schuldherstructurering van Griekenland ook de toekomst van de euro raakt. Een tweede punt is dat tot een schuldenherstructurering in de regel pas wordt overgegaan als de situatie is uitgekristalliseerd, en op basis van een pakket van structurele aanpassingen. En het zijn dan de schuldeisers zelf die tot een vergelijk met het land moeten komen. De auteurs tonen enige verrassing dat overheden op basis van het Europees ‘verdragsrecht’ (in casu de no-bailout clausule) private partijen niet zomaar kunnen dwingen een deel van hun vordering op te geven.

De laatste conclusie luidt: “De politieke patstelling lijkt nu hopeloos. Gezien de wordingsgeschiedenis van Europa zou deze crisis echter ook tot een institutionele doorbraak kunnen leiden.” Ik wens dit boek graag veel lezers toe, maar hoop van harte dat volgende drukken die noodzakelijke doorbraken zullen kunnen schetsen. Daarbij kunnen dan ook enige storende feitelijke onjuistheden worden gecorrigeerd. Op p. 42 wordt de Europese Akte – nevengeschikt aan de dienstenrichtlijn – aangeduid als wetgeving, en niet als een wijziging van het Verdrag van Rome. De auteurs suggereren dat volgens het oorspronkelijke voorstel van de dienstenrichtlijn (van Eurocommissaris Bolkestein) bij grensoverschrijdende dienstverlening voor veiligheid, gezondheid, milieu en consumentenbescherming de regels van het land van oorsprong van de dienstverlener zouden gelden (zie p. 53). Dat is onjuist. Op p. 79 wordt gesteld dat de Nederlander tussen 1984 en 1999 f 1,27 betaalde voor een Duitse mark. Meer dan f 1,13 was niet nodig geweest. Op p. 163 is sprake van de Britse premier Denis Healey die in 1976 voor steun moest aankloppen bij het IMF. Deze vooraanstaande politicus – tussen 1974 en 1979 Chancellor of the Exchequer – staat juist wel bekend als ‘the best Prime Minister we never had’.

Coen Teulings, Michiel Bijlsma, George Gelauff, Arjan Lejour en Mark Roscam Abbing, Europa in crisis – Het Centraal Planbureau over schulden en de toekomst van de eurozone , uitgeverij Balans, 238 pp. ISBN 978 94 600 3407 7, € 18,95.

Marko Bos

 

administrator_ebnEuro(pa) in crisis
read more

Epos Europa – Europese Canon

Epos Europa – Europese Canon

In zijn ambtelijke loopbaan is de jurist Reint Jan Smit nauw betrokken geweest bij de integratie van Europa. De geschiedenis van het continent – vanaf het oude Hellas tot aan de Griekse schuldencrisis – heeft hem zo gegrepen dat hij de rode draad daarvan heeft willen boekstaven. Zoals de auteur zelf aangeeft is zijn verhaal “meer te beschouwen als een pamflet , een oproep tot Europees besef dan een tot in alle onderdelen verantwoorde historische studie”.

Het boek 30 hoofdstukken, verdeeld over vier delen. Deel 1 over Europa’s grenzen begint bij de strijd tussen Hellas en Perzië en eindigt bij het rijk van Karel de Grote. Deel 2 bespreekt Europa’s vrijheden. Die vinden hun oorsprong in de opkomst van de nieuwe staten Duitsland, Frankrijk en Engeland vanaf rond 1000. De Franse revolutie sluit dit deel af. Deel 3 gaat over Europa’s conflicten, van Napoleon tot en met het interbellum. Deel 4, Europa’s herstel, begint met de Tweede Wereldoorlog (in twee pagina’s!) en loopt door tot de Unie anno 2011. Een epiloog besluit het geheel.

Smit identificeert 24 ‘beslissende momenten’ in de geschiedenis van ons continent: negen in het deel over Europa’s grenzen, van Salamis tot Hastings; zes inzake Europa’s vrijheden, van Magna Charta tot de Verklaring van de rechten van de mens; zes Europa’s conflicten, van de Napoleontische oorlogen tot München 1938; en vier mijlpalen van Europa’s herstel: de Benelux, de Koude oorlog, de gemeenschappelijke markt en de Berlijnse muur/Maastricht/Lissabon.

De indeling van de hoofdstukken en van de beslissende momenten in vier thematische blokken – grenzen, vrijheden, conflicten en herstel – is een mooie vondst, maar de koppeling aan vier opeenvolgende tijdsperioden is gekunsteld. Alsof de kwestie van de grenzen van Europa na de slag bij Hastings (1066) beslecht was (denk aan de Turken, tot op de dag van vandaag!) en alsof de burgerlijke vrijheden vanaf 1789 afdoende geregeld waren. De Koude Oorlog rekenen tot het herstel van Europa doet ook wat merkwaardig aan.

Smit heeft een vlotte pen, toont een grote belezenheid en formuleert een aantal treffende observaties. Hij schrikt niet terug voor het trekken van lessen en parallellen door de eeuwen heen. Zo stelt Smit in de epiloog vast dat de EU voorlopig het gevoel mist van een manifest destiny – zoals de VS die kenden in de 19e eeuw. “Het gaat de Europeaan nog altijd meer als de burgers van de Griekse stadstaten in het oude Hellas die wel een gemeenschappelijke cultuur deelden, maar die verder niet beschikten over een groot besef van eenheid, een gevoel van saamhorigheid – slechts een fractie van de Hellenen was, toen het er op aankwam, bereid te sneuvelen op het slagveld tegen de Perzen. (…) Alleen grote bedreigingen van buiten af (of van binnen uit) zullen de saamhorigheid in het Europa van de toekomst, zoals tijdens de koude oorlog het geval was, verder kunnen stimuleren.” (p. 460).

De afschaffing van de grenscontroles binnen de Benelux – waarbij Smit destijds nauw betrokken was – ontlokt hem de volgende bespiegeling: “Vanaf de grijze oudheid heeft een grens tussen staten altijd al een essentiële rol gespeeld als de afbakening tussen het machtsgebied van staten. Precies zoals in de dierenwereld het geval is komt daarbij ook bij de mens veel dreig- en imponeergedrag te pas. Grens en territoir zijn fundamentele, onherleidbare aspecten van onze werkelijkheid waarbinnen wij onze families, onze grond, ons bezit veilig willen stellen. Ze worden niet voor niets van oudsher omgeven met symboliek, rituelen en meer dan dat: met taal, vlaggen, grenspalen, slagbomen, prikkeldraad, wapens, uniformen en weer een andere papierwinkel als bewijs dat daar een nieuwe rechtsorde begint. Een staatsgrens is de lijn waar de werking van het recht en de wetgeving van de ene staat ophoudt en die van de andere begint. Het is de membraan waar de buitenwereld tot het ‘binnen’ doordringt en vice versa .” (p. 390).

Smit steekt zijn hartstocht voor het slechten van grenzen en tegenstellingen niet onder stoelen of banken. Hij rekent af met achterhaalde nationalistische neigingen: “… het ergste was dat het virus van Bismarcks Realpolitik alle grote mogendheden had aangestoken – voortaan zou in heel Europa de buitenlandse politiek berusten op wantrouwen, cynisme en de kille berekening van het nationale belang. Met Europa ging het in de volgende decennia van kwaad tot erger. Europa was bezig psychologisch een fataal keerpunt te passeren. ” (p. 353).

Die erfenis is na 1945 overwonnen. Maar daarmee is de toekomst van Europa nog niet zeker gesteld. “Een duurzame en stabiele Europese Unie kan alleen voortbestaan bij de gratie van de politieke wil om in eigen huis te komen tot een vitale gemeenschappelijke markt en naar buiten toe tot een homogeen en gemeenschappelijk extern beleid. Het vergt moed en politiek leiderschap om de burger duidelijk te maken wat in de komende jaren voor een volwaardige Europese Unie met een gezamenlijk toekomstperspectief nodig is. Europa heeft geen andere keus. Het is niet anders.” (p. 455).

Waar liggen de grenzen van Europa? Hier trekt Smit parallellen met de dilemma’s waarmee Rome worstelde ten tijde van Hadrianus en het tsaristische Rusland kampte bij zijn expansie vanaf de 17e eeuw in Siberië. “Beide rijken werden aan hun periferie geconfronteerd met primitieve, zwakkere nomadische stammen en in beide gevallen was telkens de keus: de grens versterken en de last van de invallen langs de grenzen verdragen of er een eind aan maken door ook het volgende gebied te pacificeren.” Maar wat leert ons dat voor de EU anno nu?

Smit laat de lezer ook met andere vragen zitten: “Na Lissabon bestaat de Unie nu dus uit drie beschavingskringen: een Zuidelijk/Romaanse, een Westelijk/Germaanse en een Oostelijk/Slavische kring. Nu met de kredietcrisis het wederzijdse onbegrip en de bijbehorende fricties tussen ‘Zuid’ en “Noord’ duidelijk aan het licht zijn getreden, kan men zich slechts afvragen wat de impact van het geteisterde Slavische erfgoed op de Unie als geheel zal zijn. Het antwoord zal waarschijnlijk niet zo lang meer op zich laten wachten.” (p. 462).

In het boek overheerst de aandacht voor het Zuidelijk/Romaanse en het Westelijk/Germaanse. De Oostelijk/Slavische kring komt er wat bekaaid van af. Waarom geen aandacht voor: de Pools-Litouwse Unie; het liberum veto dat leidde tot de Poolse delingen aan het einde van de 18e eeuw; de rol van (vak)beweging Solidariteit bij de uitholling van het communisme en het IJzeren Gordijn.

Voor een ‘pamflet’ is dit boek erg dik uitgevallen. Smit vertelt maar al te graag en laat zich regelmatig verleiden om de rode draad van zijn ‘Epos Europa’ los te laten. De Europese Canon zou in een half zo dik boek veel beter uit de verf komen. Verder mis ik kaarten om de ontwikkeling van de grenzen van Europa goed te kunnen volgen. Het boek kent maar een kaart, een veelkleurige op de omslag. Maar die roept vooral vragen op. Gelet op de nog ongedeelde status van niet alleen Tsjechoslowakije maar ook Joegoslavië zou deze de situatie van voor medio 1991 kunnen weergeven, zij het dat de drie Baltische staten toen hun onafhankelijkheid nog net niet hadden herwonnen. Verder zijn de Balearen aan Frankrijk toebedeeld en Corsica aan Spanje, en is de enclave Kaliningrad van de kaart geveegd.

Dit is symptomatisch voor de slordige redactie van het boek. Het bevat (te) veel spel- en zetfouten, ook in persoonsnamen. Het overbrengen van de ‘kruidvoorraad’ naar de Bastille is een leuke verschrijving. Zelfs op de achterflap staan fouten. Diverse jaartallen zijn onjuist. Zo doet p. 196 Franco al in 1958 overlijden, in plaats van in 1975, en wordt de Russische revolutie tot tweemaal toe in 1919 geplaatst. Het Verdrag van Maastricht trad op 1 november 1993 in werking, en niet pas in 1999. En het was president Chirac (en niet Mitterrand) die een bijna-halvering van de termijn van ECB-president Duisenberg afdwong. Hinderlijk, al die fouten; op een Canon wil ik graag kunnen vertrouwen.

Marko Bos

Reint Jan Smit, Epos Europa – Europese Canon: momenten die beslissend waren voor ons continent , Soesterberg (uitgeverij ASPEKT), 2011, ISBN 978 90 5911 752 5, 473 pp., € 24,95.

 

administrator_ebnEpos Europa – Europese Canon
read more

De wordingsgeschiedenis van de Euro

De wordingsgeschiedenis van de Euro
Roel Janssen – De Euro

De-EuroOp 7 februari 2013 was het twintig jaar geleden dat het Verdrag van Maastricht werd ondertekend. De eindonderhandelingen hierover in het laatste halfjaar van 1991 vonden plaats onder Nederlands voorzitterschap  Roel Janssen geeft een aantal hoofdrolspelers van toen gelegenheid om terug te blikken op de onderhandelingen. Ook komt de vraag of er met de wetenschap van nu destijds ontwikkelingen over het hoofd zijn gezien of dat er foute inschattingen zijn gemaakt. In het boek komen achtereenvolgens aan het woord Ruud Lubbers, Wim Kok, Cees Maas en André Szász, Hans van den Broek en Wilfried Martens. Een en ander is levendig opgetekend en zeer de moeite van het lezen waard. Een gemis voor een breder publiek is het ontbreken van een inleiding met een korte voorgeschiedenis van de onderhandelingen, een schets van het verloop en de organisatie van de onderhandelingen, en een overzicht van de inzet van de verschillende partijen.

Door de gesprekken lopen drie rode lijnen: de invloed van de Duitse eenwording op de onderhandelingen en het daarmee samenhangende verloop van de onderhandelingen over de toetredings-voorwaarden; de bijna unanieme afwijzing van het Nederlands voorstel tijdens de intergouvernementele onderhandelingen over de politieke unie (‘Zwarte Maandag’); en de vraag of de door de huidige crisis blootgelegde gebreken in de architectuur van de EMU te voorzien waren en of er nu voldoende wordt gedaan om deze gebreken weg te werken.

De afgelopen maanden kon men herhaaldelijk in de kranten lezen dat de euro wortelde in een politieke deal tussen Frankrijk en Duitsland waarin tegenover de instemming met de Duitse Eenwording de introductie van een gemeenschappelijke munt en de daarbij behorende gemeenschappelijke centrale bank stond. Ruud Lubbers keert zich in dit boek fel tegen deze gedachte. De val van de Muur is volgens hem niet het begin van de Europese munt. Het begint in zijn ogen met de wens voor een sterker Europa, waarin Jacques Delors en hijzelf de hoofdrol in spelen. Wilfried Martens ondersteunt hem daarin. Dat Delors aan de basis ligt van de euro wordt door bijna alle hoofdrolspelers bevestigd. Het is daarom jammer dat hij in het boek niet aan het woord komt. Andre Szász wijst op de belangrijke rol die Wim Duisenberg speelde in het Delors comité dat de blauwdruk voor het Verdrag van Maastricht leverde – een onafhankelijke centrale bank en regels voor de begrotingstekorten van de lidstaten. Hij geeft aan dat Duisenberg degene was die Bundesbankpresident Pöhl overhaalde om in het Delors-comité zitting te nemen. Pöhl kon het rapport in de door de Bundesbank gewenste richting sturen, maar zijn stempel op het rapport betekende ook dat de Duitse en de Nederlandse centrale bank zich aan het rapport verbonden, voordat de Muur was gevallen of er perspectief was dat dit binnenkort zou gebeuren.

De interviews bevestigen het beeld dat de Duitse Eenwording vooral het proces naar monetaire eenwording heeft versneld door het vastleggen van een datum over de start van de onderhandelingen over het Verdrag van Maastricht en door het vastleggen van een startdatum voor de eindfase van de monetaire unie in deze onderhandelingen. Op deze twee punten was de Duitse onderhandelingspositie verzwakt door de noodzaak om steun bij Frankrijk vinden voor een snelle Duitse Eenwording. Zowel Lubbers als Kok vinden het los daarvan nog steeds een goed besluit om in het Verdrag een startdatum vast te leggen. Maas en Szász denken dat dit uiteindelijk tot een verwatering van de toetredingseisen heeft geleid.

Op Zwarte Maandag werd duidelijk dat de Duitse minister Genscher op het laatste moment zijn steun opzegde voor het Nederlandse voorstel voor een politieke unie langs communautaire lijnen. Volgens Van den Broek lag hier een andere Frans/Duitse deal aan ten grondslag. Genscher moest in ruil voor Franse instemming met een spoedige erkenning van Kroatië instemmen met de Franse wens naar een politieke Unie langs intergouvernementele lijnen. Dit lijkt mij een aannemelijke verklaring. Ik woonde indertijd in de buurt van Frankfurt. Daar stond op een muur met grote letters gekalkt ‘Van den Broek: Serbenfreund’. Hij had namens het Nederlands voorzitterschap vraagtekens geplaatst bij de Duitse wens tot snelle erkenning van Slovenië en vooral Kroatië. Dat werd hem dus niet in dank afgenomen in Duitsland. Blijft de vraag waarom de liberale politicus Genscher zoveel belang hechtte aan de snelle erkenning van Kroatië, Duitslands bondgenoot in de Tweede Wereldoorlog, en daarvoor bereid was het streven naar een politieke unie op communautaire leest op te geven..

Martens geeft in het boek aan dat het voorstel voor een politieke unie langs communautaire lijnen vooral uit de koker kwam van de EVP i en dus niet kon worden gezien als een Alleingang van staatssecretaris Dankert i. Martens is overtuigd dat Zwarte Maandag de kiem heeft gelegd voor de latere problemen in de eurozone. Als het Nederlandse voorstel toe zou zijn aanvaard, zouden we in zijn ogen nu een samenhangend en gemeenschappelijk begrotingsbeleid hebben gehad. Wie weet.

Volgens Ruud Lubbers zijn de huidige problemen vooral terug te voeren op de opkomst van het flitskapitaal, waarmee destijds onvoldoende rekening werd gehouden. Aangezien de speculatieve aanvallen op de Franse franc in 1987 juist de aanleiding vormden om de monetaire unie weer op de agenda te zetten, is dit geen bevredigende verklaring. Wim Kok legt in mijn ogen wel de vinger op de zere plekken: het geloof dat landen in een monetaire unie vanzelf voldoende prikkels zouden hebben tot hervorming van hun arbeids- en productmarkten en het ontbreken van een lender of last resort die voorkomt dat financiële markten de rentes van landen zodanig opdrijven dat hun schuldpositie onhoudbaar wordt. Ook Cees Maas geeft aan dat destijds niet was voorzien dat landen zo met elkaar uit de pas konden lopen. Voor hem is er geen eurocrisis, maar een crisis van eurolanden.

Met dit boek is het laatste woord over de totstandkoming en de weeffouten van de monetaire unie nog niet gezegd. De grote verdienste is dat het een aantal van de Nederlandse hoofdrol spelers de gelegenheid geeft om uitgebreid te getuigen en een aantal zaken aansnijdt die zeker nader onderzoek verdienen zoals de rol van Wim Duisenberg of de Frans-Duitse deal rond Kroatië.

Roel Janssen, De Euro: Twintig jaar na het Verdrag van Maastricht , Amsterdam ( De Bezige Bij) 2012, 224 pp., ISBN 978 90 234 7234 6,

€ 17,90.

Bart van Riel

 

administrator_ebnDe wordingsgeschiedenis van de Euro
read more

De Passage naar Europa

Recensie ‘De Passage naar Europa’

De Passage naar Europa. Dat is de titel van het prachtige proefschrift dat Luuk van Middelaar over de geboorte van het politieke Europa heeft geschreven. De conceptie vond in 1950 plaats; het geboorteproces is tot op de dag van vandaag gaande. Van Middelaar brengt lijn in de verhalen over de Europese integratie door drie vertogen te onderscheiden: het Europa van de Staten, dat van de Burgers en dat van de Kantoren.

Vervolgens onderscheidt hij drie sferen . De buitenste sfeer is die van de verzameling soevereine staten in Europa. Beweging komt hier uit het najagen van eigenbelang door de staten; ordening is vooral een kwestie van machtsbalans en territoriale grenzen. De binnenste sfeer is ontstaan met de stichting van de Gemeenschap in 1951. De Verdragen geven ordening en houvast; beweging komt voort uit een idee van de toekomst.

Vernieuwend in de benadering van Van Middelaar is de aandacht voor de cruciale rol van de tussensfeer van de lidstaten. Het lidmaatschap is hier het sterkste ordeningsprincipe (daarnaast spelen de machtsbalans en het recht een rol); beweging ontstaat door de combinatie van het najagen van het nationaal belang en het groeiend besef van gezamenlijke belangen. “Deze sfeer is een tussenwereld naar eigenschappen, nu eens overlappend naar buiten, dan weer met binnen. Het is ook een tussenwereld naar functie; haar rol is te verbinden, relaties leggen, gebeurtenissen op te vangen, overgangen te maken.” (p. 32).

Luuk van Middelaar analyseert een aantal belangrijke overgangen (passages) op een beeldende wijze – en brengt daarmee de recente geschiedenis weer tot leven. Dit is een zeldzaam plezierig leesbaar proefschrift; zonder enige reserve ook een aanrader voor de vakantie.

Luuk van Middelaar, De passage naar Europa – Geschiedenis van een begin , Groningen (Historische Uitgeverij) 2009, 531 pp., ISBN 978 90 6554 236 6, € 35,-

 

administrator_ebnDe Passage naar Europa
read more

De Nederlandse Eurocommissarissen

De Nederlandse Eurocommissarissen

Tien Nederlanders hebben deel uit gemaakt van de Europese Commissie i en haar voorgangers. Negen mannen en een vrouw. Op de ‘eerste de beste’ – Dirk Spierenburg, de beste onderhandelaar – na allen oud-ministers met een academische titel die hun laatste politieke functie vervulden. Zij hebben belangrijke posten bekleed in de Commissie, maar behalve een korte periode van Mansholt heeft geen Nederlander het tot voorzitter gebracht.

Het boek van het Montesquieu Instituut is een pareltje geworden, dat een vlot lezend beeld geeft van het werk van de Commissie als ‘dagelijks bestuur van Europa’ en van de personen die daarin namens Nederland zitting hadden. En dat tegelijk de belangrijkste gebeurtenissen schetst uit de laatste zestig jaren. Daarmee is het boek ook een beknopte geschiedenis van de Europese integratie geworden en het debat daarover, die door zijn persoonlijke accenten door EBN-leden niet gemist moet worden.

De commissarissen worden treffend getypeerd. Mansholt i als ‘Baanbreker en volbloed Europeaan’, Lardinois i als ‘Te veel brandweerman en te weinig architect’; Vredeling i als ‘Een Nederlandse machtspoliticus machteloos in Brussel’; Andriessen, i lid van drie commissies, als ‘Een monument van een commissaris’ (een citaat uit de speech van Delors bij zijn afscheidslunch); Hans van den Broek i als ‘Poortwachter van de Unie’ die als ‘toegewijde dossiertijger’ op weg naar een Europa-brede Unie de roeping van de Commissie zag in sonderen en begrijpen van wat haalbaar was en op basis daarvan Europees beleid ontwikkelen; Bolkestein i als ‘Een Euroscepticus in Brussel’, die door de hardnekkige en uitgesproken ideologische wijze waarop hij aan zijn standpunten vasthield velen tegen hem in het harnas joeg, waardoor de speerpunten van de Lissabon-strategie i (zoals de post- , overname- en dienstenrichtlijnen) slechts na veel geharrewar en in verwaterde vorm tot stand kwamen; en Neelie Kroes i onder de kop ‘Kroes control in crisistijd’, die in de financiële crisis met de steun van een ijzersterk ambtenarenapparaat het mededingingsbeleid wist te richten op het tegengaan van zowel marktdominantie als staatssteun. Hiermee is zij volgens de schrijvers uitgegroeid tot een herkenbaar Europees boegbeeld, die het nogal eens afwezige debat over Europa wist te stimuleren en te voeden, en in gewone mensentaal kon uitleggen waar Europa voor staat . Interessant in dit hoofdstuk is ook het oordeel van Neelie dat de Commissie ondanks de economische tegenwind de neuzen in dezelfde richting hield, maar bovendien op het internationale toneel zichtbaarder is geworden: in 2009 schoof de Commissie voor het eerst officieel aan bij de G20. i

Jan Werts onderscheidt in het boek vier kerntaken van de Commissie: de initiatiefnemende taak om wetgevende voorstellen te ontwerpen en te lanceren, de bestuurstaak met een eigen beslissingsbevoegdheid, de toezichthoudende taak als hoedster van de verdragen op de naleving van de duizenden Verordeningen, Richtlijnen en Beschikkingen; en de externe vertegenwoordigende taak, tevens optredend als onderhandelaar namens de Unie en haar lidstaten. Haar invloed reikt veel verder dan de leidende organen van enige andere internationale organisatie. Zij blijft de spil in het ‘multi-level’ proces Europese besluitvorming, maar haar voorzitter moet daarbij wel een schaap met vijf poten zijn: hij moet overweg kunnen met het veelkoppige Europees parlement, met 27 staatshoofden en regeringsleiders, in de Europese Raad met hun uiteenlopende belangen, met zijn 26 collega’s en met een omvangrijk ambtelijk apparaat met voor iedere nationaliteit een eigen manier van werken.

Bij de presentatie van het boek luchtte Frits Bolkestein zijn gram over de Commissie-leden die volgens hem hun voorzitter te slaafs volgden, ook als zij bezwaren hadden. Het besef van subsidiariteit was ver te zoeken was en de Commissarissen stelden allerlei onnodige dingen voor omdat zij niets beters te doen hadden. Daarom was hij van mening veranderd en nu voorstander van een Commissie van 12 leden, zes van de grote landen en zes roulerende over de rest. Zelf zag ik meer in een reorganisatie binnen de Commissie zelf, bijvoorbeeld door een clustering van commissarissen op deelgebieden of eventueel een kernkabinet zoals het Rapport Spierenburg van 1979 voorstelde. Het is uiteraard waar dat een commissaris er niet zit om nationale belangen te verdedigen, maar toch zullen onze landgenoten meer vertrouwen hebben in een Commissie waarin een Nederlander zit, dan wanneer wij die functie waarschijnlijk meer dan één periode aan andere nationaliteiten moeten overlaten. Maar daarover zijn niet alle EBN leden het eens.

Wim van Eekelen, oud-staatssecretaris van Europese Zaken.

De Nederlandse Eurocommissarissen, onder redactie van Gerrit Voerman, Bert van den Braak en Carla van Baalen, Boom / Amsterdam voor het Montesquieu Instituut. 2010, 354 blz, € 24.50

Koop het boek nu met € 5,- korting!

 

administrator_ebnDe Nederlandse Eurocommissarissen
read more

De eurocrisis: onthullend verslag van politiek falen

eurocrisisDe titel van dit boek dekt de lading volledig. Martin Visser heeft op basis van zijn eerdere berichtgeving in het Financieel Dagblad een zeer leesbaar en nuttig overzicht geschreven van de falende aanpak van de Griekse crisis. Het is een relaas van de verschillende toppen waar op het allerlaatste moment steeds halve maatregelen werden genomen waardoor er weer een nieuwe top nodig was etc. etc. Dit heeft het vertrouwen van beleggers in de bereidheid van de regeringsleiders om achter de euro te staan ernstig verzwakt. De Griekse crisis besmette zo andere landen waardoor de reddingskosten alleen nog maar verder zijn opgelopen en de crisis veel gevaarlijker werd dan nodig.

In het pokerspel tussen de zwakke en de sterke landen dachten de sterke landen te lang dat ze het konden veroorloven niet met de ogen te knipperen. Dat is volgens Visser een grote inschattingsfout geweest. Maar niet de enige: zo werd de houdbaarheid van de Griekse schuldsituatie vanaf het begin overschat en negeerden Duitse en Nederlandse politici de waarschuwingen over de gevolgen van de aankondiging dat banken een vrijwillige bijdragen zouden moeten leveren. Daar kwam bij dat met name de Duitse politiek een zwalkend beleid voerde ten aanzien van de betrokkenheid van het IMF en de rol van de Europese Commissie i. Bovendien is de manoeuvreerruimte van de Nederlandse en Duitse politici, zoals Visser terecht aangeeft, beperkt door een sceptische electoraat, kritische coalitie- en gedoogpartners, en in het Duitse geval een zeer kritisch constitutioneel Hof.

Het boek illustreert twee weeffouten van de EMU i: de hoge mate van intergouvernementele besluitvorming en het ontbreken van mechanisme om landen in acute betalingsproblemen te helpen. Visser wijst terecht op het dieptepunt van de intergouvernementele besluitvorming in Deauville (oktober 2010) toen Merkel i en Sarkozy i een deal sloten waarbij Frankrijk akkoord ging met het laten meebetalen van de banken in ruil voor een verwatering van de plannen voor een strengere begrotingsdiscipline i. Die laatste plannen zijn gelukkig niet gerealiseerd. Visser vermeldt niet dat dit vooral te danken is aan de inzet van het Europees Parlement i waarbij Corien Wortmann i als rapporteur en onderhandelaar een heel belangrijke rol heeft gespeeld. Het boek bevestigt daarmee de indruk dat de Europese politiek vooral bestaat uit het spektakel van de Toppen.

De bankencrisis en de eurocrisis hebben gemeen dat lokale problemen – terugbetalingsproblemen op een segment van de Amerikaanse hypotheekmarkt, gesjoemel met begrotingscijfers – mondiale proporties konden aannemen. Kennelijk zijn de kosten van falend toezicht en falend beleid zeer hoog geworden. Het is te hopen dat er de juiste lessen uit de falende aanpak van de Griekse crisis worden getrokken. Het noodfonds ESM wordt nu versneld operationeel. Nu moet het nog over adequate middelen beschikken. Er moeten ook goede procedures ontwikkeld worden die snelle besluitvorming op basis van adequate informatie mogelijk maken en daarbij een passende betrokkenheid van de ECB, de Europese Commissie en het IMF garanderen, zodat de politici de moeilijke en ongetwijfeld pijnlijke beslissingen zoveel mogelijk aan technocraten kunnen overlaten.

Martin Visser, De eurocrisis: onthullend verslag van politiek falen, Business Contact 2012, paperback, ISBN 978 90 470 04813, 240 pp.

Bart van Riel

 

administrator_ebnDe eurocrisis: onthullend verslag van politiek falen
read more