Recensie ‘Krachtproef Europa’
Dat is de titel van het herfstnummer 2009 van Christen Democratische Verkenningen (CDV), het kwartaaltijdschrift van het wetenschappelijk instituut voor het CDA i. De redacteuren van het nummer – Theo Brinkel i, Hans-Martien ten Napel en Jan Prij – lichten de titel toe: “Verder kijken dan de eigen neus lang is. Dat was en is de krachtproef van Europa. Maar hoe dat te doen (…)? Verantwoordelijke politici praten meer dan gebruikelijk was op een zakelijke manier over Europa. Verbinding met werkbare politieke idealen blijft echter nodig om vooruit te komen.”
Krachtproef Europa valt uiteen in twee delen: ‘Het Europese ideaal’ en ‘Het Europese ideaal beproefd’. Deze worden verbonden door een essay van Ger Groot ‘Un vrai bordel’ dat de geest en de cultuur van Europa bezingt. Eerlijk gezegd is het onderscheidende verschil tussen het eerste en het tweede deel mij wat ontgaan. Dat neemt niet weg dat de bijdragen in deze bundel van een verfrissende diversiteit aan denkbeelden getuigen.
Arie Oostlander i fileert in zijn bijdrage ‘Inzet voor vrede maakt nog geen ‘gekke Henkie’ van Europa’ het verdedigen van Het Nederlandse Belang (HNB). Dat belang is om te beginnen verre van eenduidig: ieder kan zo zijn eigen opvattingen hebben over wat in het belang van ons land is. Onder de vlag van het nationale belang kunnen ook belangen van derden worden ‘meegenomen’. Maar de focus op HNB brengt al snel afgunst en krampachtig zelfbehoud met zich, en de neiging om internationale politiek te zien als een zero sum game . Deze staat haaks op het streven naar integratie. “De start van de Europese Integratie was een radicale breuk met de oude machtspolitiek, die van een egoïstisch opgevat nationaal belang uitging. Niet machtsevenwicht of hegemonie waren de instrumenten voor een duurzame vrede, maar verzoening, vertrouwen en het delen van soevereiniteit in een waardengemeenschap.” (p. 43).
Oostlander is een van de weinigen – in deze bundel en binnen het CDA – die de term ‘integratie ’ nog bezigt. De redacteuren wijzen erop dat deze term inmiddels vrij stelselmatig is vervangen door ‘samenwerking ’. In 2002 schreef de toenmalige en huidige CDA-leider i nog “Alleen een ondubbelzinnige keuze voor een sterk en federaal Europa met hervormde instituties kan een antwoord zijn op de vraagstukken die zich in het Europa van vandaag en morgen voordoen.”
Na het referendum van 2005 worden dergelijke uitspraken niet meer gehoord. André Szász (‘De euro: munt zonder staat en draagvlak’) vraagt aandacht voor de risico’s die de huidige, dubbelzinnige voorkeur voor ‘samenwerking’ inhoudt voor de euro. “De euro staat niet op zichzelf, maar is onlosmakelijk verbonden met de verdere politieke vormgeving van Europa. (…) Nederland heeft behoefte aan een Europapolitiek die niet alleen inhoudt wat we niet willen (geen superstaat!), maar ook wat we dan wel willen. Alleen dan kunnen we op de constructie van Europa invloed hebben. Vechten tegen Brusselse windmolens in naam van de nationale identiteit geeft die invloed niet.” (p. 110).
Wim van de Camp i, de aanvoerder van het CDA-smaldeel in het EP i die onlangs het initiatief nam tot een ‘oranjeberaad’ van Nederlandse Europarlementariërs, bekent zich tot aanhanger van “een model dat gebaseerd is op de visie van Europa als samenwerkingsverband van nationale staten” (p. 129) en wijst daarmee het federale model af – een model dat het CDA tot voor enkele jaren in programma’s als vanzelfsprekend omarmde, en dat voor zijn Belgische partijvriend Yves Leterme nog steeds uitgangspunt is.
In zijn ‘Pleidooi voor een ‘Oranje Europa’ ontpopt ook Jan Werts zich als aanhanger van HNB-denken: “Zie Europa (…) als instrument in handen van de Nederlandse natie, en niet als een bedreiging.” (p. 95). Lastig alleen dat we het in eigen land over HNB niet allemaal eens zijn, en dat andere lidstaten er afwijkende opvattingen over hun nationaal belang op na schijnen te houden. “De interne markt als motor van welvaart loopt lekker”, beweert Werts (p. 92). Ja, maar we moeten die interne markt en de monetaire unie wel door de crisis leiden (p. 96), en dat vraagt ook volgens Werts om versterking van de integratie. “De nationale staten hebben Europa (…) iedere dag nodig om zich te handhaven.” (p. 94). Jazeker, maar de Europese integratie komt dan wel een zelfstandige betekenis toe, meer dan het bieden van “een dienstverlenend centrum” voor instandhouding van de nationale soevereiniteit.
Prof. Ton Nijhuis noemt in zijn bijdrage ‘Frans-Duitse as behoort tot de infrastructuur van het oude Europa’ het bewuste en consequente beleid van beide landen om nationale reflexen en vijandbeelden te beslechten, een blijvende bron van inspiratie voor voortgaande Europese integratie. Daardoor is een clubgevoel ontstaan. Nijhuis stelt vast dat de klassieke tegenstelling tussen Europa als federale eenheid of verbond van intergouvernementeel samenwerkende staten weinig behulpzaam is: “De coördinatie van beleid is altijd een mix van supranationale instellingen en de gemeenschappelijke (sic) lidstaten”. (p. 67).
Daarmee wijst hij indirect prof. Henk Wesseling terecht die beweert dat het huidige Europa is geworden wat De Gaulle wilde: “een Europa van de staten.”.(p. 59). De bijdrage van Oostlander brengt ook andere breuklijnen in het denken over Europa naar de oppervlakte. Oostlander benadrukt het belang van de EU als waardengemeenschap. Rob Riemen, de directeur van het Nexus instituut, gaat nog een stap verder. Voor hem lijken andere dimensies van de integratie niet te tellen: “Ik mis commitment bij politici om Europa werkelijk serieus te nemen als beschavingsideaal. (…) De EU is verworden tot een gebruiksartikel dat een zeker nut moet dienen, hoewel men de vraag naar het nut van dat nut niet eens meer kan beantwoorden.” (p. 51).
Luuk van Middelaar (‘Vredesproject Europa heeft langste tijd gehad’) pleit daarentegen voor Europa als machtsproject. “Europa kan slechts een stevig politiek bouwwerk zijn, in staat te handelen en te worden gehoord, wanneer het rust op het cement van de gezamenlijke belangen.”(p. 81). De omvorming van Europa van vredes- tot machtsproject vraagt om een andere benadering van het publiek: “In het vredesproject is Europa ‘éminemment un acte moral’, die verzoeningsbereidheid en idealisme vereist. In het machtsproject is Europa een politieke daad, die vraagt om oordeelskracht en een herdefiniëring van het eigenbelang. (…) het vredesproject vergt de demping van de nationale identiteiten ten gunste van universele waarden, het machtsproject de ontwikkeling van een Europese identiteit.” (p. 87).
Prof. Rick Lawson schuift als bindmiddel voor de Europese Unie de bescherming van de mensenrechten naar voren. Dat is al zestig jaar het werkterrein van de Raad van Europa. Het daarbij behorende Europese Hof voor de Rechten van de Mens dreigt aan de werklasten van het succes ten onder te gaan. De Europese Unie beweegt zich nu ook op dit terrein, omdat tekortkomingen in de ene lidstaat kunnen leiden tot problemen in andere lidstaten. Het Verdrag van Lissabon heeft aan het Handvest van Grondrechten een juridisch bindende status. Lawson ziet in het ontwikkelen van een geloofwaardig en effectief mensenrechtenbeleid grote kansen voor een hernieuwd enthousiasme voor het Europese ideaal. Daarover zal hij ons tijdens de EU-Poort van 3 december as. meer kunnen vertellen.
Theo Brinkel, Hans-Martien ten Napel en Jan Prij (red.), Krachtproef Europa, Christen Democratische Verkenningen , herfst 2009, Boom Tijdschriften. Los nummer: € 18,50.
Marko Bos