Madrid is op 27 september ‘mit einem blauen Auge davongekommen’, zoals dat zo mooi in het Duits heet, maar de verdienste van premier Rajoy is dat beslist niet. En hij zou er zeer onverstandig aan doen zich rijk te rekenen, nu in Barcelona de twee separatistische partijen qua stemmental net in de minderheid zijn gebleven, en daardoor voor het moment het morele mandaat ontberen om hun krappe zetelmeerderheid voor een directe afscheidingspoging te gebruiken.
We hebben hier te maken met een grondprobleem van de Europese Unie. Die is officieel slechts opgebouwd uit de bestaande lidstaten, in hun huidige vorm en met hun huidige grenzen, waarbij Brussel ook, als het gaat om de interne structuur van de Unie, van niets anders wil weten dan van die lidstaten.
Zetels in het Europese parlement worden op basis van een bepaalde formule die gerelateerd is aan het inwonertal toegewezen aan de lidstaten als geheel. Grote landen zijn in het nadeel: hun kiezers zijn ondervertegenwoordigd. Hoe kleiner een land, hoe minder kiezers er voor een parlementszetel nodig zijn. Voor Luxemburg is er eentje per honderdduizend inwoners, voor Duitsland eentje per klein miljoen.
Dat betekent dat als Catalonië buiten Spanje in z’n eentje meer zetels zou krijgen, dan de Catalanen binnen het Spaanse staatsverband. Zouden de Tsjechen en Slowaken bij elkaar gebleven zijn, in plaats van even vóór hun toetreding van elkaar te scheiden, dan zouden ze voor tien plus vijf miljoen inwoners zo’n 24 zetels krijgen (Nederland heeft er met zeventienmiljoen 26), waar zij nu afzonderlijk 21 en 13 hebben.
Voor het voormalige Joegoslavië wordt het verschil, indien de inmiddels uit dit land voortgekomen zeven staten uiteindelijk allemaal EU-lid zouden worden, nog krasser. Door de eigen verbrokkeling wordt de Balkan zo straks nog oppermachtig. Ook de Nederlanders zouden waanzinnig aan stemkracht winnen, indien het huidige koninkrijk zich morgen in de oude Zeven Provinciën opdelen zou. Minstens een gezamenlijk zeteltal als het huidige Franse ligt dan in het verschiet.
Voor Nederland is de kans op zo’n opdeling gering. Zelfs de meest fanatieke Friese nationalisten zijn al zielsgelukkig nu ze op de poorten van hun hoofdstad bordjes met ‘Ljouwert’ mogen schroeven, en sinds Geert Wilders op de verkiezingsavond van 2010 Limburg – dat er lang een beetje bijgehangen heeft – tot het hart van Nederland heeft uitgeroepen, dreigt in het zuiden vast ook niet meer veel gevaar. Maar Nederland is in dat opzicht niet representatief.
Juist omdat Nederland vrij gelukkig is met haar eigen grenzen, hebben wij de neiging dat te onderschatten. Zelf kennen we immers geen irredentisme of separatisme van betekenis; de laatste grote veroveringen van Willem Drees, Elten en Tudderen, hebben we na veertien jaar ijlings aan Bonn teruggegeven omdat van die Duitse boeren toch geen Hollandse kooplui te maken vielen.
Al bij onze zuiderburen is de nationale eenheid wankel – Vlamingen en Walen leven steeds meer met de rug naar elkaar toe, en alleen de onoplosbare vraag, voor wie bij een echtscheiding de stad Brussel zou zijn, houdt nog de boel bijeen. “Sire, il n’y a pas de Belges”, aldus reeds in 1912 de socialistische parlementariër Jules Destrée tot koning Albert I, en hij lijkt steeds meer gelijk te krijgen.
De meest overtuigde Belgen zijn misschien, behalve in het huis Saksen-Coburg-Gotha dat zonder België tot de talrijke onttroonde en disfunctionele dynastieën van Europa zou gaan behoren, nog wel te vinden in de Duitstalige Oostkantons, die in het kader van de binnenlandse linguïstische pacificatie over veel meer materiële voorrechten beschikken dan hen als uithoek van pakweg de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen ooit deelachtig zouden worden.
Het cruciale punt is dat voor de Europese autoriteiten de bestaande staatsgrenzen onaantastbaar zijn, maar dat die natuurlijk de facto een willekeurige historische momentopname tonen, die men nu in Brussel voor alle eeuwigheid wil bevriezen. De meeste huidige staten zijn het product van oorlogsgeweld, vorstenhuwelijken en andere toevalligheden in het verleden, en daarmee echt niet vanzelfsprekend.
Veel landen tellen grote etnische minderheden, die met de staat, waarin zij ooit beland zijn, verre van gelukkig zijn. In hun ogen is het onredelijk dat volkeren die er (zoals de Slowaken) toevallig in geslaagd waren om zich af te scheiden vóór de toetreding van hun ‘overheersers’ tot de EU, wel een eigen staat mogen hebben, en zij, die de pech hadden om tegenover een obstinate overheid te staan (zoals de Catalanen), voor altijd binnen de bestaande grenzen opgesloten moeten zitten.
Dit maakt het probleem meteen ook onoplosbaar, omdat als gevolg van die langdurige incorporatie van zo’n zich miskend voelend volk in een groter geheel, een deel van dat volk zich inderdaad deel van dat grotere geheel is gaan voelen, terwijl zich tevens talloze mensen van elders op zijn territorium gevestigd hebben.
Concreet: veel Catalanen voelen zich inmiddels Spanjaard, terwijl in de loop der tijden veel Castilianen in Catalonië zijn komen wonen, voor wie Catalonië even vanzelfsprekend Spaans is als Castilië. Door de Catalanen worden zij echter als indringers beschouwd. Hier botst, net als in veel andere Europese regio’s, het sentiment van ‘wij waren hier eerst’ op dat van ‘dit is ook míjn land’.
Zolang beide groepen elkaar ongeveer in evenwicht houden, vallen de gemoederen alleen door sterke interne federalisering én door het doorlaatbaar maken van de externe staatsgrenzen te bedaren. Anders dan in het Britse geval, waar de eigen(gereid)heid van de Schotten algemeen aanvaard wordt, zijn de Spaanse conservatieven, voortkomend uit de Franquistische traditie, helaas felle centralisten, waarvan sommigen het liefst het leger op Barcelona af zouden sturen. Juist het gebrek aan tact en souplesse in Madrid gooide hier lang olie op het vuur.