Het Europese parlement heeft eindelijk zijn tanden laten zien door de Hongaarse regering de wacht aan te zeggen. Dat was hoognodig: zowel dat het parlement sowieso eens zijn tanden laat zien, als dat Brussel Boedapest formeel de wacht aanzegt. Gelukkig is de EVP, de christen-democratische partijenfamilie waarvan ook Orbáns Fidesz lid is, over haar schaduw heen gesprongen, en heeft zij elementaire principes boven machtsinstinct laten prevaleren. Mijn laatste column voor de zomer was daaraan gewijd. Alleen zo liet zich de tweederde meerderheid aan stemmen bijeen sprokkelen die voor het voorstel van GroenLinks-europarlementariër Judith Sargentini om een strafprocedure te starten, noodzakelijk was. Orbáns eigen stugge en provocerende houding droeg daar zeker toe bij.
Of die strafprocedure uiteindelijk ook tot het gewenste resultaat leidt – Hoingarije en Polen, het andere land dat wegens schending van de rechtsstatelijke grondbeginselen van de Europese Unie in het strafhoekje zit, hebben al aangekondigd elke sanctie en uitsluiting van de ander te zullen vetoën – is en tweede. Ondanks het risico dat daardoor de strafprocedure uiteindelijk verzandt, ontkwam het EP er niet aan, wilde Europa nog enige geloofwaardigheid als waardengemeenschap behouden.
Daarbij is het van belang – en dat loopt helaas enigszins dooreen – om strict te onderscheiden tussen de twee zaken, waarmee Hongarije uit de pas loopt. Oorzakelijk bestaat daar, gezien vanuit het land zelf, zeker een verband tussen, maar juridisch mag die niet te makkelijk worden gelegd – juist om Orbán niet voedsel te geven voor zijn onder zijn eigen kiezers in vruchtbare bodem vallende conspiratietheorieën en zo nog meer in zijn zelfgeclaimde, electoraal lucratieve rol van martelaar te drukken.
Enerzijds – en dat is wat de stap van het EP (net als die van eurocommissaris Frans Timmermans tegen Polen) rechtvaardigt – is er de evidente schending van de rechtsstaat, de opheffing van de scheiding der machten, de kneveling van de pers, de aanval op onafhankelijke NGO’s (de kwestie-Soros) etcetera, door Orbán zelf met een beroep op de volkswil (zijn tweederde meerderheid in het nationale parlement) gelegitimeerd en gepropageerd met de term ‘illiberale democratie’.
En anderzijds is er zijn door West- en Zuideuropese lidstaten veel gehekelde, moreel als egoïstisch verwerpelijke, maar politiek legale houding inzake de vluchtelingenproblematiek. Voor zijn nul-immigranten-beleid vindt hij bovendien ook meer westwaarts steeds meer medestanders – om te beginnen bij de huidige regeringen in Rome en Wenen – en het zou zeer gevaarlijk zijn, en juist Orbán in de kaart spelen, als beide zaken te gemakkelijk worden gemengd. Dat hoeft zeker niet uit te sluiten dat zijn xenofobe ommuringspolitiek politieke repercussies krijgt – maar inderdaad nadrukkelijk politieke, geen juridische.
Het Europese project is begonnen als een poging om na de catastrofe van twee wereldoorlog Frankrijk en Duitsland te verzoenen, en in dat opzicht houdt dit tot vandaag nog steeds stand, ook al staat het door de groeiende feitelijke machtsongelijkheid tussen deze twee staten onder druk. Vervolgens moest het een brug slaan tussen Noord- en Zuideuropa, het laatste al in de vorm van Italië vanaf het begin aanwezig.
Die brugfunctie loopt niet alleen door de massale vluchtelingenstroom van de afgelopen jaren, waarvoor Italië met Spanje en Griekenland bovenmatig opdraait, gevaar, maar ook door een botsende kijk op de aanpak van de bancaire crisis: waar in het noorden de verkiezingsleus ‘geen cent meer naar de Grieken’ electoraal gewin opleverde, was dat in het zuiden de belofte om een einde te maken aan de door het noorden opgelegde rigide bezuinigingen, die miljoenen Zuideuropese burgers in armoede hebben gestort. Aan het teveel negeren van hun angsten in Brussel danken wij in vergaande mate de nieuwe populistische coalitie in Italië.
De moeilijkste brug om te slaan echter, dat blijkt ook nu, is die tussen Oost- en Westeuropa, want de antidemocratische tendensen die wij in Hongarije en Polen aantreffen, vallen ook in een aantal andere lidstaten in die regio te ontwaren, soms gepaard aan een grote Poetinliefde, met wie niet alleen Orbán zijn autocratisch- nationalistische wereldbeeld deelt. Een gebrek aan democratische traditie en een veel zwakker ontwikkelde civil society maken de huidige terugval mogelijk.
Daarbij komt de geringe leeftijd van de desbetreffende natiestaten. De meeste landen tussen Duitsland en Rusland zijn dit jaar, honderd jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog, een eeuw oud, zo niet nog veel jonger – in sterk contrast tot die in de westhelft van ons continent, waar de grenzen ook veel stabieler zijn gebleken. De staatkundige kaart van Europa van 1871 verschilt hier veel minder van de huidige dan in de oostelijke helft. Anders dan die het in het westen, wier existentie en omvang vooral het resultaat van vorstelijke machtspolitiek in een ver verleden is, danken de landen ginds hun ontstaan, ten koste van de multinationale rijken (het Russische, Habsburgse en Ottomaanse) waarvan zij zo lang deel uitmaakten, aan de ontwaking en ontwikkeling van een eigen nationaal besef.
Dat maakt hen allergisch voor én elke ‘imperialistische’ bemoeienis van buitenaf én voor multiculturele verscheidenheid. Daarbij komt dan het gebrek aan koloniaal verleden, waardoor zij de voor hen nieuwe komst van veelkleurige migranten van buiten Europa als een bedreiging voor de nationale identiteit zien. Bij Hongarije draagt dan nog het etnische ‘isolement’ (er woont geen volk met een verwante taal in de buurt) en het trauma van Trianon (geen land verloor in 1918 zoveel gebied) extra aan de door Orbán nu uitgebuite bunkermentaliteit bij. Hoe daarmee om te gaan: dat vormt een van de grootste uitdagingen voor Brussel.
Thomas von der Dunk, 17 september 2018