Hoe democratisch willen Europese politici de Europese Unie eigenlijk hebben? Die vraag is opnieuw actueel, met de Europese Verkiezingen voor de deur, die door de pro-Europese onder hen tot de belangrijkste in decennia zijn uitgeroepen, omdat de Eurosceptische populisten overal in opmars zijn. Het is volgens sommigen erop of eronder – maar of dat besef ook bij de kiezer in die mate aanwezig is dat dat de sinds jaren gestaag dalende opkomst bevordert, is de vraag.
Winst ten opzichte van eerdere Europese verkiezingen is in elk geval dat het minder koekoek-eenzang is. Decennia lang droegen de campagnes van de grootste partijen sterk een gelijkvormig karakter: de lijsttrekkers gedroegen zich niet zozeer als politici die zich duidelijk ten opzichte van elkaar onderscheidden, maar als bekwame bestuurders die samen de kiezer over het belang van Europa kwamen voorlichten. Die kiezer die dat onderschreef had reeds het licht gezien, degene die dat niet deed, had het gewoon nog niet helemaal begrepen. Onderlinge verschillen tússen de partijen sneeuwden onder. Twee factoren hebben dat nu gelukkig enigszins ten goede veranderd.
De eerste factor is die van de Spitzenkandidaten. Dat brengt enerzijds de nationale leden van de Europese partijenfamilies dichter bij elkaar: het versterkt het Europese karakter van de verkiezingen, waar die voorheen meer een optelsom van nationale opiniepeilingen vormden – terwijl, bijvoorbeeld, bij de vorige van 2014, de liberalen in Nederland goed scoorden, werden zij in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland geheel weggevaagd. Niet omdat de kiezer met hun Europese koers (on)tevreden was, maar omdat dat voor de afzonderlijke nationale gold. Het is een illusie om te menen dat dat nu eensklaps niet meer het geval zal zijn, maar een accentverschuiving in de goede richting is het wel: omdat Europese verkiezingen over Europese kwesties moeten gaan – en niet over nationale, ongeacht de vraag hoeveel en welke vraagstukken Europese dienen te zijn.
En anderzijds versterken de Spitzenkandidaten de wenselijke politisering van de verkiezingen: het besef dat het ook in Brussel om keuzes tussen politieke alternatieven gaat, en niet om een soort ‘neutraal’ management van ongekozen technocraten. Dat is ook voor de Europese politici zelf even wennen. De bedoeling is immers dat, net als op nationaal niveau, de verkiezingsuitslag herkenbare consequenties heeft voor de personele samenstelling van de Europese Commissie: de winnaar – van de grootste partij of van de grootste coalitie – moet voorzitter worden. Dat is de inzet.
Het is een inzet die door de nationale regeringsleiders niet wordt gewaardeerd: die willen zich het ‘recht’ om de samenstelling van de Europese Commissie in de achterkamertjes te regelen niet laten ontnemen. Zij roepen weliswaar heel hard dat de Europese Verkiezingen uit democratisch oogpunt zeer belangrijk zijn, maar doen er tegelijk alles aan om de democratische relevantie ervan uit te hollen. Op nationaal niveau democratisch opererend, maken zij dat op internationaal niveau bewust onmogelijk, waarmee de rol van de Europese volksvertegenwoordiging de facto wordt uitgehold. Nogmaals: dit staat los van de vraag of je op Europees niveau als zodanig veel of weinig regelt.
Wat de nationale regeringsleiders voorstaan is in feite een ondemocratisch Europees bestuur, waarbij de rol van het Europese parlement als wetgevende en controlerende macht een zeer beperkte blijft. Een Europees bestuur dat niet op basis van de Europese verkiezingsuitslag wordt samengesteld, maar bijna uitsluitend op basis van nationale vertegenwoordiging: alsof bij de verdeling van de Nederlandse ministersposten elke provincie er eentje krijgen moet.
Die praktijk in Brussel leidde jarenlang tot drie dingen aan de relevantie van Europese verkiezingen afbreuk deden: een vast kartel van partijen dat altijd samen de dienst uitmaakte, een gebrek aan helder programma van het door hen gevormde bestuur (waar de kiezer zich dus voor of tegen zou kunnen uitspreken) en, in samenhang daarmee, een gebrek aan parlementaire oppositie.
Ja, die laatste was er wel, maar bestond hoofdzakelijk uit degenen die de EU als zodanig niet zagen zitten – en dus door het regerende ‘partijkartel’ als destructief konden worden weggezet. Dat versterkte de bipolariteit: de reductie van de verkiezingen tot een keuze tussen serieuze voorstanders en niet serieus te nemen tegenstanders van de EU. Het paradoxale is – en dat is de tweede factor dat het politieke karakter van de verkiezingen versterkt – dat juist de opkomst van de populisten de pro-Europese partijen dwingt meer om hun onderliggende verschillen duidelijk te maken. ‘Voor Europa’: fijn – maar voor wat voor Europa? Dat wordt door het systeem van Spuitzenkandidaten in de hand gewerkt.
Er dreigde overigens eerst een omgekeerd effect, en zeker is – gezien bijvoorbeeld de gang van zaken bij het Maastrichtse verkiezingsdebat – dat gevaar nog niet verdwenen: dat het alleen een slag tussen pro-Europeanen en anti-Europeanen wordt. Dat is waar Macrons En Marche op inzet, en waar ook de insteek van Volt op neerkomt: Europeesgezinde ruimdenkende kosmopolieten versus bekrompen provinciaalse bangerikken. Het is de Europese variant van de Amerikaanse cultural wars, met D66 en PVV als de natuurlijke tegenpolen.
Essentiële sociaal-economische machts- en verdelingsvraagstukken worden zo buiten politieke haakjes geplaatst, alsof de huidige neoliberale orde van God gegeven is. Het gevolg daarvan is dat de groeiende ontevredenheid met de uitkomsten van die orde zich in een proteststem op anti-Europese partijen vertaalt, omdat geen van de gevestigde pro-Europese partijen door de apolitieke samenstelling van de Commissie op dit vlak een duidelijk alternatief kon bieden.
Thomas von der Dunk, 13 mei 2019